Étiquette : Roermond

 

Moderne Devotie en Broeders van het Gemene Leven, bakermat van het humanisme

Brouwerij van het Klooster van Windesheim, nu een kerk. Joan Cele, onderwijzer en vriend van Groote, ligt hier begraven bij zijn vrienden.

Ce même texte en français

Op 10 september 2011, gaf Karel Vereycken van het Schiller Institute, de volgende presentatie voor een kleine groep vrienden van de LaRouche Studiegroep Nederland.

Het huidige globale financiële systeem is failliet en zal in elkaar zakken over de komende dagen, weken en maanden, als er niets gedaan wordt om het rotte economische paradigma van vrijhandel, globalisatie en monetarisme te verdelgen.

De weg uit de crisis betekent onmiddellijk brugpensioen voor Obama et de splitsing van banken (Glass-Steagall Act) als hefboom om terug een echt krediet systeem op te bouwen, in tegenstelling tot een geldsysteem. Het gaat erom echte investeringen te bemiddelen in de schepping van fysieke en menselijke rijkdom via grootschalige infrastructuur projecten en de creatie van hooggekwalificeerde en welbetaalde banen.

Kan dat gedaan worden? Ja, dat kan, maar de grootste uitdaging is niet de politieke uitdaging. De echte uitdaging die ons toekomt, is het leggen van de grondvesten van een nieuwe renaissance, een fundamentele wending, weg van het groene en malthusiaanse pessimisme, naar een cultuur die er naar streeft de creatieve vermogens van elke persoon, hier, in Afrika en elders, volledig te doen opbloeien.

Was dat ooit gedaan in verleden? Ja, en vooral vanwaar ik hier spreek, beroerd door een grote emotie. Misschien omdat ik het privilege heb een zeker inzicht te bezitten over de rol van enkele leidende figuren die in de XIVde eeuw Zwolle tot “neuronenversneller” van de Europese cultuur hebben gemaakt.

Vergun me het plezier om hier in het kort de geschiedenis te schetsen van een beweging van lekenbroeders en onderwijzers, de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, die in feite de peetvaders zijn van onze geliefde Erasmus van Rotterdam.

Zoals heel dikwijls, begint alles met een persoon die beslist een einde te maken aan zijn eigen tekortkomingen, en daarom oprijst als een natuurlijke leider. Je wilt een leidinggevende persoon worden? Begin met je eigen boel op te kuisen vooraleer je gaat preken bij anderen!

Geert Groote, de stichter

Geert Groote, de stichter.

De geestelijke vader van de Broeders is Geert Groote, geboren in 1340 als zoon van een rijke textielhandelaar van Deventer, in die tijd, zoals Zwolle, Kampen en Roermond, een rijke handelsstad van de Hanze liga.

In 1345, na de internationale financiële krach, woekert de pest over heel Europa en bereikt onze gewesten in 1449-50. Meer dan 50 % van de bevolking verliest het leven en Groote, volgens sommige bronnen, verliest beide ouders.

Groote walgde voor de schijnheiligheid van de hordes van flagellanten die door de straten trekken. In plaats van openlijke zelfkastijding meent hij dat innerlijke boetedoening belangrijker is.

Groote heeft aanleg voor studeren en wordt snel naar Parijs gestuurd. Als hij 18 is, geeft men hem de titel van Magister Artium normaal alleen maar toereikbaar aan studenten ouder dan 20. Hij blijft acht jaar in Parijs maar maakt waarschijnlijk enkele uitstapjes naar Keulen en Praag.

Gedurende die periode assimileert hij alles wat men weten moest en kon op het gebied van Wijsbegeerte, Theologie, Geneeskunst, Kerkelijk Recht en Astronomie. Volgens sommigen leert hij Grieks, Latijns en Hebreeuws en beschouwd als een van de meest erudiete personen van zijn tijd.

Vervolgens krijgt hij een prebende van de kapittels van Aken (1368) en Utrecht (1371-1374). Op zevenentwintigjarige leeftijd wordt hij als diplomaat naar Keulen en naar het hof in Avignon in Frankrijk gestuurd om met paus Urbanus V een verschil te regelen tussen Deventer en de bisschop van Utrecht.

Groote’s hoofd, vol met kennis en successen, wordt groter en groter. Zijn beste vrienden, bewust van zijn talenten, zeggen hem vriendelijk op te passen en zich los te werken van de obsessie van het aardse paradijs. De eerste is Guillaume de Salvarvilla, de koormeester van Notre Dame in Parijs. De andere is Heinrich Eger von Kalkar (1328-1408) met wie hij studeerde in Parijs en die nu de nieuwe prior was van het Kartuizerklooster van Monnikshuizen bij Arnhem.

In 1372 is Groote doodziek, maar de priester van Deventer weigert hem, zolang hij niet afstand doet van zijn boeken over zwarte kunst, de laatste sacramenten toe te dienen. Vrezend voor zijn leven, verbrandt Groote koortsig al deze boeken op de markplaats van Deventer. Nu voelt hij zich stukken beter en begint te genezen. Hij beslist ook afscheid te nemen van het luxe leventje met erebanen waar hij weinig voor hoefde te doen en die hem veel geld opleverde.

Na deze bekering neemt Groote keiharde resoluties. In zijn Besluiten en voornemens schrijft hij:

Mijn leven wil ik ordenen op de eer en verheerlijking en de dienst van God en op het heil van mijn ziel. Geen enkel tijdelijk goed: noch zingenot, noch eer, noch tijdelijke goederen, noch wetenschap zal ik stellen boven het heil van mijn ziel… Mijn eerste voornemen is niet langer mijn hoop te vestigen in, of in de toekomst naar het verlangen van aardse winst; want hoe meer ik zal bezitten des te hebzuchtiger ik zal worden; en in tweede instantie, volgens de regels van de primitieve kerk, kan men niet tegelijkertijd winst halen uit meerdere voordelen [zowel uit het wereldlijke als het geestelijke]… Onder de wetenschappen van de heidenen, dient hun morele filosofie het minst vermeden te worden – want ze is dikwijls van groot nut en voordelig voor eigen studie en om anderen te beleren. Dat is zo omdat de wijste onder hen, zoals Socrates en Plato, alle filosofie doortrokken tot morele beschouwingen, en wanneer zij diepe onderwerpen aanspraken deden zij dat op figuurlijke en lichte wijze, met een klemtoon op hun moreel aspect…

Hij trekt zich terug bij de Kartuizers in Monnikshuizen. Maar na drie jaar zegt zijn voormalige schoolkameraad en vriend, de prior Eger van Kalkar aan Groote: “U kunt veel meer goeds doen door in de wereld te gaan preken, waarvoor God U groot talent heeft gegeven, dan hier te blijven in het klooster”.

Vooraleer aan de slag te gaan, doet Groote in 1378 een laatste reis naar Parijs om daar de boeken te kopen die hij nodig heeft. Volgens Pomerius maakte Groote die reis met zijn vriend van Zwolle, de toen al vermaarde schoolmeester Joan Cele (circa 1350-1417).

Jan van Ruusbroec, bron van inspiratie

De Vlaamse mystieker Jan van Ruusbroec

Onderweg bezoeken ze Jan van Ruusbroec (1293-1381), de Vlaamse mystieker en prior van Groenendaal, een kluis aan de rand van het Zoniënwoud bij Brussel. Groote trachtte eerst diens originele geschriften “te verbeteren” maar schreef later in een brief: “Voor tijd en eeuwigheid zou ik ‘des priors voetschabel’ willen zijn, zo sterk is mijn ziel in liefde en eerbied met hem verenigd”. (Nota 1)

Terug in Deventer, spits Groote zich toe op studeren en preken. Eerst meld hij zich in 1379 bij zijn bisschop om tot diaken te worden gewijd. Als diaken krijgt hij het recht te prediken in heel het bisdom Utrecht (ruwweg het huidige Nederland boven de grote rivieren, met uitzondering van de Groningse Ommelanden).

Grote gaat al predikend rond door de Nederlanden en verzamelt vele volgelingen om zich heen. Zijn roem spreidt zich snel over de Lage landen en van overal komt men naar hem luisteren. Hij preekt eerst in Deventer, dan in Zwolle, Kampen, Zutphen en later in Amsterdam, Haarlem, Gouda, Delft en verder. Zijn succes was zo groot dat er binnen de kerk wel wat jaloersheid ontstond. Anderzijds is het ook begrijpelijk dat de wanorde binnen de westerse kerk, namelijk grote schisma tussen 1378 en 1417, Groote’s inspanningen bewerkstelligden.

Al vanaf 1374, schenkt hij het huis van zijn ouders aan een groep arme vrouwen die er samen willen gaan wonen en voorziet hen van een reglement: het eerste zusterhuis van de ???? is in Deventer geboren. Hij noemt hen de Zusters van het Gemene Leven, een concept ontwikkeld door Ruusbroec in verschillende van zijn werken zoals in de slotparagraaf van Vanden Blinckenden Steen:

Die mensche die ute deser hoocheit van Gode neder-ghesent wert inde werelt, hi es volder waerheit, ende rijcke van allen doechden. Ende hi en soeket sijns niet, maer Des-gheens eere diene ghesonden heeft. Ende daer-omme es hi gherecht ende warechtich in alle dinghen. Ende hi heeft eenen rijcken melden [milden] gront, die ghefondeert es inde rijcheit Gods. Ende daeromme moet hi altoes vloeyen in alle die-ghene die sijns behoeven; want die levende fonteyne des Heilich Gheests die es sine rijcheit diemen niet versceppen en mach. Ende hi es een levende willich instrument Gods daar Gode mede werct wt Hi wilt ende hoe Hi wilt; ende des en dreecht hi hem nit ane, maar hi gheeft Gode die eere. Ende daarom blijft hi willich ende ghereet alles te doene dat God ghebiedt; ende sterc ende ghenendich alt te dogene ende te verdraghene dat God op hem gestaedt. Ende hier-omme heeft hi een ghemeyn leven; want hem es scouwen [contemplatie] ende werken even ghereet, ende in beiden is hi volcomen.

Florens Radewijns, de doener

Latijnse School (Houtsnede van de XVIde eeuw)

Gedurende een van zijn eerste preken, rekruteert Groote Florens Radewijns (1350-1400). Geboren in Utrecht, studeerde deze in Praag waar ook hij Magister Artium werd op achttienjarige leeftijd. Groote stuurt hem eerst naar Worms om daar tot priester gewijd te worden.

In 1380 neemt Groote zelf met een groepje van tien leerlingen zijn intrek in het huis van Radewijns in Deventer. Dit huis zou later als ‘Heer Florenshuis’ of ‘Rijke Fratershuis’ bekend komen te staan: het eerste broederhuis. Het werd de uitvalsbasis van veel van Geert Groote’s activiteiten.

Wanneer Groote sterft in 1384 van de pest beslist Radewijns, de beweging die Groote uit te bouwen tot de Broeders en Zusters van het Gemene leven.

Al snel noemen ze zich de Devotio Moderna (Moderne Devotie).

Boeken en begijnhoven

Begijnhof van Kortrijk.
Kantklossen.

Een aantal sterke overeenkomsten bestaan er met de Begijnen die in het begin van de XIIIde eeuw ontstonden. (Nota 2)

De eerste begijnen waren onafhankelijke, alleenwonende, geestelijk diepbewogen vrouwen (zonder man noch regel) die in de wereld het geweldige avontuur aandurfden van een persoonlijke verhouding met God. (Nota 3)

Ze verlangden geen geloften, geen klooster en geen speciale band met de hiërarchie. Ze leefden niet van aalmoezen maar werkten zelf voor hun dagelijkse kost.

Nog meer dan voor de Begijnen staan boeken centraal in alle activiteiten van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven.

Het overschrijven en maken van boeken is een voorname bron van inkomsten die tegelijkertijd het goede woord aan de grote massa kan brengen.

De Broeder- en Zusterhuizen spitsen zich toe op onderwijs en hun priesters of preken. Dankzij hun scriptorium en drukkerijen zal hun geestelijke literatuur en ook hun muziek zich ver verspreiden.

Congregatie van Windesheim

Om de beweging tegen ongerechte kritiek te beschermen, richt Radewijns een klooster op van reguliere kanunniken die de regel volgen van Augustinus. In Windesheim, tussen Zwolle en Deventer, op een stukje land van Berthold ten Hove, een van hun leden, wordt een klooster opgebouwd. Een tweede klooster, ditmaal voor vrouwen, komt er in Diepenveen bij Arnhem. De bouw van Windesheim nam meerdere jaren tijd in beslag en verschillende broeders leefden daar tijdelijk in hutten op de werf.

Toen in 1399 Johannes van Kempen, die ook bij Groote had gewoond in Deventer, de eerste prior werd van het klooster Agnietenberg bij Zwolle, kreeg de beweging een nieuw elan. Van Zwolle, Deventer en Windesheim, zwermde de nieuwe leden uit over de lage landen en de rest van noord-Europa om overal nieuwe godshuizen te vestigen.

Uitstraling van de Moderne Devotie via de Congregatie van Windesheim.

In 1412 kende de congregatie 16 kloosters en hun aantal rees tot 97 in 1500: 84 mannen- en 13 vrouwenpriorijen. Bovendien bestonden er talrijke kloosters van kanunnikessen, die niet formeel tot het kapittel van Windesheim behoorden, maar die een Windesheimer als rector hadden. Groenendaal en vele andere kloosters maakten vanaf 1394 deel uit van de Congregatie van Windesheim, slechts erkend door de bisschop van Utrecht in 1423.

A Kempis, Cusanus en Erasmus

Standbeeld van Thomas a Kempis in the English Convent van Brugge.
Sommigen geloven dat dit schilderij van Petrus Christus Cusanus’ vriend Dionysius de Kartuizer voorstelt. De vlieg op de rand van het kader is hier een symbool van de vergankelijkheid van het menselijk bestaan.

Johannes van Kempen was natuurlijk de broer van de wereldberoemde Thomas a Kempis (1379-1471) die, na lange jaren leiding van de Broeders van het Gemene Leven, op 92 jarige leeftijd stierf in het klooster Agnietenberg van Zwolle. Behalve een relaas over het leven van Groote en de opkomst van de beweging schreef hij de Imitatione Christi (In navolging Christus), na de Bijbel, het meest gelezen boek ter wereld.

Zowel Rudolf Agricola (1444-1485) als Alexander Hegius (1433-1498), twee markante professors van Erasmus van Rotterdam en onvergelijkbare meesters van het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws, werden in Deventer door de Broeders opgeleid en in Zwolle door Thomas a Kempis.

Ook Nicolaus Cusanus (1401-1464), die Agricola beschermde en na zijn dood, via een Bursa Cusana geld gaf om wezen en arme studenten op te leiden, werd mogelijkerwijs door de Broeders opgeleid. Wanneer Cusanus in 1451 naar de Nederlanden reist om daar de scheefgegroeide situaties recht te trekken, bezoekt hij de streek met Dionysius de Karthuizer (van Rykel) (1402-1471), een volgeling van Ruusbroec aan wie hij de opdracht geeft deze taak af te ronden. Geboren in Limburg, volgde ook Dionysius de Karthuizer school in Zwolle. (Nota 4)

Wessel Ganzevoort

Wessel Ganzevoort.

Een andere uitzonderlijke figuur was Wessel Ganzevoort (1419-1489) die samenwerkte met de Griekse kardinaal Bessarion, zelf een intieme medewerker van Cusanus voor het Oecumenische concilie van Ferrare-Firenze.

Gansfoort werd opgeleid in de door de Broeders geleide Sint Maartensschool van Groningen alvorens verder te studeren aan de Latijnse School van Groote’s vriend Joan Cele in Zwolle. Ook de eerste Nederlandse paus, Adrianus VI, werd opgeleid aan de Zwolse Latijnse school alvorens te studeren onder Hegius in Deventer. Vooraleer hij naar Rome ging, stond deze paus open voor de ideeën van Erasmus.

In een brief verzonden van Deventer schrijft Hegius aan Ganzevoort, wie hij de Lux Mundi (het licht der wereld) noemt:

Ik stuur U, zeer eerwaarde heer, de Homiliën van Johannes Crysostomus. Ik hoop dat hun lectuur U mag behagen. Gezien gouden woorden U altijd meer plezier deden dan gouden geldstukken. Ik ben, zoals u weet, in Cusanus’s bibliotheek geweest. Daar vond ik veel boeken die me helemaal onbekend waren… (…) Vaarwel, en als U wilt dat ik voor U iets doe, geef me een teken en beschouw de zaak als gedaan.

Rembrandt van Ryn

Rembrandt van Ryn, een talentvolle student van de Latijnse School.

Een blik op de vorming van Rembrandt bewijst dat ook hij een later product was van al deze inspanningen. In 1609 gaat Rembrandt, amper drie jaar oud, naar de basisschool waar jongens en meisjes leren lezen, schrijven en rekenen.

In de zomer beginnen de lessen om zes uur ’s morgens en om zeven in de winter. De lessen worden beëindigd om zeven uur ’s avonds. De lessen beginnen met bidden, het bespreken van passages uit de Bijbel en het zingen van psalmen. Het is daar dat Rembrandt een elegant handschrift ontwikkelt en meer dan een basisbegrip krijgt over godsdienst.

Gedurende die jaren trachten de Nederlanden te overleven. Het twaalfjarige bestand wordt gebruikt om het algemene goed to ontwikkelen en Nederland wordt één van de eerste landen waar iedereen de kans krijgt om te leren lezen, schrijven en rekenen.

Deze universele educatie voor zowel rijk als arm, zij het met enige tekortkomingen, was het geheim van de “Gouden Eeuw” en de belezenheid van Nederlandse immigranten in Amerika zal een eeuw later ook een voorname rol spelen gedurende de Amerikaanse revolutie.

Hoewel de meeste kinderen het secundair onderwijs aanpakten op twaalfjarige leeftijd, begon Rembrandt zijn opleiding op de Latijnse School van Leiden op zevenjarige leeftijd!

Daar leerde men, buiten retorica, logica en kalligrafie, niet alleen Grieks en Latijns maar ook Engels, Frans, Spaans of Portugees. In 1620, wanneer Rembrandt veertien jaar oud is, schrijft hij in als student aan de universiteit gezien toen geen wet jonge talenten kon weerhouden.

Als vak kiest hij niet Theologie, Rechten, Wetenschap of Geneeskunst, maar… Literatuur. Wilde Rembrandt Griekse en Hebreeuwse filologie en misschien Koptisch of Arabisch aan zijn brede cultuur toevoegen?

Men beseft dus, dat de Nederlanden, België inbegrepen, met Ruusbroec en Groote en later met Erasmus en Rembrandt, in een niet zo ver verleden, een bakermat was voor het soort humanisme dat de mensheid tot de grootste mogelijkheden kan verheffen. Hier falen om onze beweging uit te breiden is dus onmogelijk.

Karel Vereycken bij een bezoek aan het graf van Thomas a Kempis op de Agnietenberg bij Zwolle.

VOETNOTEN:

1. Geert Groote vertaalde in het Latijn op zijn minst drie van Ruusbroec’s werken die hij waarschijnlijk in Monnikshuizen voor het eerst had ontdekt. Hij stuurde het boek over het Tabernakel naar de cisterciënzers van Altencamp en naar zijn vrienden in Amsterdam. Toen de Brulocht werd aangevallen, nam hij persoonlijk de verdediging op van Ruusbroec. Dankzij het gezag van Groote werden de werken van Ruusbroec overvloedig gekopieerd en zorgvuldig bewaard. Ruusbroec’s leer werd gevulgariseerd in de geschriften van de Moderne Devotie en vooral in de Navolging van Christus.

2. In het begin van de XIIIde eeuw werden de begijnen beschuldigd van ketterij en vervolgd, behalve in de Bourgondische Nederlanden. In Vlaanderen werden ze vrijgesproken en kregen ze een officieel statuut. In feite genoten zij de bescherming van twee belangrijke vrouwen: Johanna en Margareta van Constantinopel, gravinnen van Vlaanderen. Zij organiseerden de stichting van de begijnhoven van Leuven (1232), Gent (1234), Antwerpen (1234), Kortrijk (1238), Ieper (1240), Rijsel (1240), Zoutleeuw (1240), Brugge (1243), Douai (1245), Geraardsbergen (1245), Hasselt (1245), Bergen (1248), Anderlecht (1252), Breda (1252), Diest (1253), Lier (1258), Tongeren (1257), Mechelen (1258), Haarlem (1262) en in 1271 deponeerde Jan I, graaf van Vlaanderen, persoonlijk de statuten van het Groot Begijnhof van Brussel. In 1321 schatte de Paus het aantal begijnen op 200.000.

3. Het poëtisch Platonisme van de Antwerpse begijn Hadewijch heeft een onmiskenbare invloed gehad op Jan van Ruusbroec.

4. Het eerste boek gedrukt in Vlaanderen door Erasmus’ vriend Dirk Martens, was Dionysius’ werk Een spiegel van de bekering van de zondaars in 1473.

Merci de partager !

La Renaissance du Nord : l’histoire des Frères de la Vie Commune

windes

Brasserie de l’ancien cloître de Windesheim, transformée en église. Joan Cele, ami de Groote et instituteur de génie, est enterré ici près de ces amis.

Présentation de Karel Vereycken, fondateur d’Agora Erasmus, du 10 septembre 2011, lors d’une rencontre amicale avec des membres du LaRouche Studiegroep Nederland (Groupe d’études larouchistes des Pays-Bas)

Le système financier actuel est en faillite et sombrera dans les jours, semaines ou mois à venir si rien n’est fait pour en finir avec le paradigme formé par la mondialisation financière, le monétarisme et le libre-échange.

Sortir « par le haut » de cette crise implique d’offrir sans tarder une retraite anticipée au président Barack Obama et une scission des banques (principe du Glass-Steagall Act), levier indispensable pour recréer un véritable système de crédit en opposition avec le système monétariste. Il s’agit de garantir de vrais investissements engendrant des richesses physiques et humaines, grâce à de grands projets et des emplois hautement qualifiés et bien rémunérés.

Peut-on le faire ? Oui, on le peut ! Cependant, le gigantesque défi à relever n’est ni économique, ni politique, mais culturel et éducationnel : comment jeter les fondations d’une nouvelle Renaissance, comment effectuer un tournant civilisationnel qui nous éloigne du pessimisme vert et malthusien vers une culture qui se fixe comme mission sacrée de développer pleinement les pouvoirs créateurs de chaque individu, qu’il soit ici, en Afrique, ou ailleurs.

Existe-t-il un précédent historique ? Oui, et surtout ici, d’où je vous parle ce matin (Naarden, aux Pays-Bas, nda) avec une certaine émotion. Elle m’envahit sans doute parce que j’ai un sens relativement précis du rôle qu’ont pu jouer plusieurs personnages de cette région où nous sommes réunis ce matin et comment, au XIVe siècle, ils ont fait de Deventer, Zwolle et Windesheim un « accélérateur de neurones » en quelque sorte, pour la toute la culture européenne et mondiale.

Permettez-moi de vous résumer l’histoire de ce mouvement de clercs laïcs et enseignants : les Frères et sœurs de la Vie Commune, un mouvement qui a enfanté notre Erasme de Rotterdam chéri, ce génie humaniste dont nous avons emprunté le nom pour créer le mouvement politique larouchiste en Belgique.

Comme très souvent, tout commence avec un individu décidant, autant qu’humainement possible, de mettre fin à ses manquements et renonçant à ces « petits compromis » qui finissent par rendre esclave la plupart d’entre nous. Ce faisant, cet individu apparaît rapidement comme un dirigeant « naturel ». Vous voulez devenir un leader ? Commencez par faire le ménage dans vos propres affaires avant de donner des leçons aux autres !

Geert Groote, le fondateur

Geert Groote, fondateur des Frères et Sœurs de la Vie Commune.

Le père spirituel des Frères est Geert Groote, né en 1340 et fils d’un riche marchand de textile à Deventer, qui à cette époque, tout comme Zwolle, Kampen et Roermond, sont des villes prospères de la Ligue hanséatique.

En 1345, suite au krach financier international, la peste noire se répand à travers toute l’Europe et arrive aux Pays-Bas vers 1349-50. Entre un tiers et la moitié de la population y laisse la vie et, d’après certaines sources, Groote perd ses deux parents. Il abhorre l’hypocrisie des hordes de flagellants qui envahissent les rues et prônera par la suite une spiritualité moins voyante, plus intérieure.

Groote a du talent pour les choses intellectuelles et on l’envoi rapidement étudier à Paris. En 1358, à dix-huit ans, il obtient le titre de Maître ès arts, alors que les statuts de l’Université stipulent que l’âge minimum requis est de vingt et un ans. Il reste huit ans à Paris où il enseigne, tout en faisant quelques excursions à Cologne et Prague. Pendant ce temps-là, il assimile tout ce qu’on peut savoir de la philosophie, de la théologie, de la médecine, du droit canonique et de l’astronomie. Il apprend également le latin, le grec et l’hébreu et il est considéré comme l’un des plus grands érudits de l’époque.

Vers 1362, il devient chanoine de la cathédrale d’Aix-la-Chapelle et en 1371 d’Utrecht. A 27 ans il est envoyé comme diplomate à Cologne et à la Cour d’Avignon afin de régler avec le pape Urbain V le différent qui oppose la ville de Deventer à l’évêque d’Utrecht. Qu’il ait rencontré à l’occasion l’humaniste italien Pétrarque qui s’y trouvait n’est pas impossible.

Plein de connaissance et de succès, Groote a la grosse tête. Ses meilleurs amis, conscients de ses talents lui suggèrent gentiment de se détacher de l’obsession du « paradis terrestre ». Le premier est Guillaume de Salvarvilla, le maître de cœur de Notre-Dame de Paris. Le deuxième est Henri Eger de Kalkar (1328-1408) avec qui il a partagé les bancs de la Sorbonne.

En 1374, Groote tombe gravement malade. Pourtant, le prêtre de Deventer refuse de lui administrer les derniers sacrements tant qu’il refuse de brûler certains des livres en sa possession. Craignant pour sa vie, il se résout alors à brûler sa collection de livres sur la magie noire. Enfin, il se sent mieux et guérit. Il renonce également à vivre dans le confort et le lucre grâce à des emplois fictifs qui lui permettaient de s’enrichir sans trop travailler.

Après cette conversion radicale, il prend de bonnes résolutions. Dans ses Conclusions et résolutions il écrit :

C’est à la gloire, à l’honneur et au service de Dieu que je me propose d’ordonner ma vie, ainsi qu’au salut de mon âme. (…) En premier lieu, ne désirer aucun autre bénéfice et ne mettre désormais mon espoir et mon attente dans un quelconque profit temporel. Plus j’aurai des biens, plus j’en voudrai sans doute davantage. Car selon l’Eglise primitive, tu ne peux avoir plusieurs bénéfices. (…) Parmi toutes les sciences des gentils [païens], les sciences morales sont les moins détestables : plusieurs d’entre elles sont souvent utiles et profitables tant pour soi-même que pour enseigner les autres. Les plus sages, comme Socrate et Platon, ramenaient toute la philosophie à l’éthique. Et s’ils ont parlé de choses élevées, ils les ont transmises (selon saint Augustin et ma propre expérience) en les moralisant avec légèreté et de façon figurée, afin que la morale transparaisse toujours dans la connaissance…

Groote entreprend ensuite une retraite spirituelle chez les Chartreux de Monnikshuizen près d’Arnhem où il se consacre à la prière et à l’étude. Après un séjour de trois ans, le prieur, son ami parisien Eger de Kalkar lui dit : « Au lieu de rester cloîtré ici, tu pourras faire un plus grand bien en allant prêcher dans le monde, une activité pour laquelle Dieu t’a donné un grand talent ».

Jan van Ruusbroec, l’inspirateur

Le mystique flamand Jan van Ruusbroec, une source d’inspiration pour Groote.

Groote relève le défi. Cependant, avant de passer à l’action, il décide d’effectuer en 1378 un dernier voyage à Paris pour se procurer les livres dont il aura besoin.

D’après Pomerius, il entreprend ce déplacement avec son ami de Zwolle, l’instituteur Joan Cele (vers 1350-1417), fondateur historique de l’excellent système d’enseignement public néerlandais, les Latijnse School (Ecoles de latin).

Sur le chemin de Paris, ils rendent visite à Jan van Ruusbroec (1293-1381), un mystique flamand installé au prieuré de Groenendael en bordure de la Forêt de Soignes près de Bruxelles.

Groote, vivant encore dans la crainte de Dieu et des autorités, essaye initialement de rendre « plus présentable » certains écrits du vieux sage tout en reconnaissant Ruusbroec plus proche que lui du Seigneur.

Dans une lettre à la communauté de Groenendael, il sollicite ainsi la prière du prieur : « Je tiens à me recommander à la prière de votre prévôt et prieur. Pour le temps de l’éternité, je voudrais être « l’escabeau du prieur », tant que mon âme lui est unie dans l’amour et le respect. » (Note 1)

De retour à Deventer, Groote se concentre sur l’étude et la prédication. D’abord il se présente à l’évêque pour être ordonné diacre. Dans cette fonction, il obtient le droit de prêcher dans tout l’évêché d’Utrecht (en gros, toute la partie des Pays-Bas d’aujourd’hui située au nord des grands fleuves, à l’exception des environs de Groningen). D’abord il prêche à Deventer, ensuite à Zwolle, Kampen, Zutphen et plus tard à Amsterdam, Haarlem, Gouda et Delft.

Son succès est si éclatant qu’au sein de l’église la jalousie se fait ressentir. Par ailleurs, avec le chaos provoqué par le grand schisme (1378 à 1417) installant deux papes à la tête de l’Eglise, les croyants cherchent de nouvelles voies.

Dès 1374, Groote offre une partie de la maison de ses parents pour y accueillir un groupe de femmes pieuses. Dotée d’un règlement, la première maison de sœurs est née à Deventer. Il les nomme « Sœurs de la Vie Commune », un concept développé dans plusieurs œuvres de Ruusbroec, notamment dans le paragraphe final De la pierre brillante :

L’homme qui est envoyé de cette hauteur vers le monde ci-bas, est plein de vérité, et riche de toutes les vertus. Et il ne cherche pas le sien, mais l’honneur de celui qui l’a envoyé. Et c’est pourquoi il est droit et véridique dans toute chose. Et il possède un fond riche et bienveillant fondé dans la richesse de Dieu. Et ainsi il doit toujours transmettre l’esprit de Dieu à ceux qui en ont besoin ; car la fontaine vivante du Saint-Esprit n’est pas une richesse qu’on peut gâcher. Et il est un instrument volontaire de Dieu avec lequel le Seigneur travaille comme Il veut, et comment Il veut. Et il ne s’en vente nullement mais laisse l’honneur à Dieu. Et pour cela il reste prêt à tout faire que Dieu ordonne ; et de faire et de tolérer avec force tout ce que Dieu lui confie. Et ainsi il a une vie commune ; car pour lui, voir [contempler] et travailler lui sont égales, car dans les deux choses il est parfait .

Florens Radewijns, l’organisateur

Ecole Latine, gravure du XVIe siècle.

Suite à l’un de ses premiers prêches, Groote recrute Florens Radewijns (1350-1400). Natif d’Utrecht, ce dernier a reçu sa formation à Prague où, lui aussi à l’âge précoce de 18 ans, reçoit le titre de Magister Artium.

Groote l’envoi ensuite à Worms pour y être consacré prêtre. En 1380 Groote s’installe avec une dizaine d’élèves dans la maison de Radewijns à Deventer ; elle sera ultérieurement connue comme le « Heer Florenshuis », première maison des Frères et surtout sa base d’opérations.

Quand il décède à son tour de la peste en 1384, Radewijns décide d’étendre le mouvement qui devient les Frères et Sœurs de la Vie Commune. Rapidement, ils se nommeront la Devotio Moderna (Dévotion moderne).

Livres et béguinages

Béguinage de Courtrai.

On peut établir un certain nombre de parallèles avec la mouvance des Béguines qui prospère à partir du XIIIe siècle. (Note 2)

Les premières béguines sont des femmes indépendantes, vivant seules (sans homme ni règle), animées d’une spiritualité profonde et osant se risquer à l’aventure énorme d’un rapport personnel avec Dieu.  (Note 3)

Sans lien spécial avec la hiérarchie religieuse, elle ne mendient pas mais travaillent pour gagner leur pain quotidien. Idem pour les Frères de la Vie Commune, sauf que pour eux, les livres sont au centre de toutes leurs activités.

Ainsi, à part l’enseignement, la copie et la production de livres représentent une source majeure de revenus tout en permettant de répandre la bonne parole au plus grand nombre. Les Frères et Sœurs laïcs se concentrent sur l’éducation et leurs prêtres sur la prédication. Grâce au scriptorium et aux imprimeries, leur littérature et leur musique se répandront partout.

Congrégation de Windesheim

Pour mettre le mouvement à l’abri d’attaques et de critiques injustes, Radewijns fonde une congrégation de chanoines réguliers obéissant à la règle augustinienne. A Windesheim, entre Zwolle et Deventer, sur un terrain appartenant à Berthold ten Hove, un des membres, un premier cloître est érigé. Un deuxième, pour femmes cette fois, voit le jour à Diepenveen près d’Arnhem. La construction de Windesheim prend plusieurs années et un groupe de frères vit temporairement sur le chantier, dans des huttes.

Quand en 1399 Johannes van Kempen, qui a habité chez Groote à Deventer, devient le premier prieur du cloître du Mont Saint-Agnès près de Zwolle, le mouvement prend un nouvel élan. A partir de Zwolle, Deventer et Windesheim, les nouvelles recrues se répandent sur tous les Pays-Bas et l’Europe du nord pour y fonder de nouvelles antennes du mouvement.

En 1412, la congrégation possède 16 cloîtres et leur nombre atteint 97 en 1500 : 84 prieurés pour hommes et 13 pour femmes. A cela il faut ajouter un grand nombre de cloîtres pour chanoinesses qui, bien que n’étant pas formellement associé à la Congrégation de Windesheim, sont dirigés par des recteurs formés par elle. Windesheim n’est reconnue par l’évêque d’Utrecht qu’en 1423 et Groenendael, associé avec le Rouge Cloître et Korsendonc, désire en faire partie dès 1402.

Thomas a Kempis, Cues et Erasme

Statue de Thomas a Kempis au English Convent de Bruges.

Johannes van Kempen n’est autre que le frère du très renommé Thomas a Kempis (1379-1471). Ce dernier, formé à Windesheim, anime le cloître du Mont Saint-Agnès près de Zwolle et est une des grandes figures du mouvement pendant soixante-dix ans.

A sa biographie de Groote et son récit du mouvement s’ajoute surtout l’Imitatione Christi (L’imitation du Christ), œuvre la plus lue de l’histoire après la Bible.

Tant Rudolf Agricola (1444-1485) qu’Alexander Hegius (1433-1498), deux des précepteurs d’Erasme lors de sa formation à Deventer, sont des élèves directs de Thomas a Kempis. L’Ecole Latine de Deventer dont Hegius fut recteur est la première école d’Europe du nord à enseigner le Grec ancien aux enfants.

Denis le char

Certains pensent que ce tableau de Petrus Christus représente l’ami de Nicolas de Cues, Denis le Chartreux. La mouche sur le bord du cadre est ici symbole de la nature éphémère de l’existence humaine.

On pense généralement que Nicolas de Cues (1401-1464), qui protégeait Agricola et qui, par sa Bursa Cusanus offrait une bourse pour la formation d’orphelins et d’étudiants pauvres, a également été formé par les Frères de la Vie Commune.

Quand le cusain est envoyé en 1451 aux Pays-Bas pour mettre de l’ordre dans les affaires de l’Eglise, il voyage avec Denis le Chartreux (van Rijkel) (1402-1471), un disciple de Ruusbroec qu’il charge de mener cette tâche à bien. Natif du Limbourg, il fut lui aussi formé par la fameuse école de Joan Cele à Zwolle. [4]

Wessel Gansfoort

Wessel Gansfoort (1419-1489), autre figure exceptionnelle de cette mouvance est au service du cardinal grec Bessarion, le principal collaborateur de Nicolas de Cues lors du Concile de Ferrare-Florence de 1437.

Gansfoort, après avoir suivi l’école des Frères à Groningen, est lui aussi formé par l’école Latine de Joan Cele à Zwolle.

Idem pour le premier et unique pape néerlandais, Adrianus VI, formé dans la même école avant de parfaire une formation avec Hegius à Deventer.

Ce pape se montra très ouvert aux idées réformatrices d’Erasme… avant d’arriver à Rome.

Hegius, dans une lettre envoyé à Gansfoort qu’il qualifie de Lux Mundi (lumière du monde), écrit :

Je vous envoie, très honorable seigneur, les homélies de Jean Crysostome. J’espère que leur lecture vous plaira, puisque que les paroles d’or vous ont toujours été plus agréable que les pièces de ce métal. Comme vous le savez, je suis allé dans la bibliothèque du cusain. Là, j’ai trouvé des livres dont j’ignorais totalement l’existence (…) Adieu, et si je peux vous rendre un service, faites-le moi savoir et considérez la chose faite.

Rembrandt van Rijn

Rembrandt van Rijn, un bon élève de l’Ecole Latine de Leiden.

Un regard sur la formation de Rembrandt indique que lui aussi fut un produit tardif de cette épopée éducatrice. En 1609, Rembrandt, trois ans à peine, entre à l’école élémentaire, où, comme les autres garçons et filles de sa génération, il apprend à lire, à écrire et… à dessiner.

L’école ouvre à six heures du matin, à sept heures en hiver, pour fermer à sept heures du soir. Les cours commencent avec la prière, la lecture et la discussion d’un passage de la Bible suivi du chant de psaumes. Ici Rembrandt acquiert une écriture élégante et bien plus qu’une connaissance rudimentaire des Évangiles.

Les Pays-Bas veulent survivre. Ses dirigeants profitent de la trêve de douze ans pour accomplir leur engagement envers l’Intérêt général. Ce faisant, les Pays-Bas du début du dix-septième siècle sont peut-être le premier pays au monde où chacun a la chance de pouvoir apprendre à lire, écrire, calculer, chanter et dessiner. Ce système éducationnel universel, peu importe ses défauts, à la disposition des riches comme des pauvres, des garçons que des filles, est le secret à l’origine du « Siècle d’or » Hollandais. Ce haut niveau d’instruction créa aussi ces générations d’émigrés hollandais actifs un siècle plus tard dans la révolution américaine.

Tandis que d’autres entamaient l’école secondaire à douze ans, Rembrandt entre à l’Ecole Latine de Leyden à sept ans.

Là, les élèves, hormis la rhétorique, la logique et la calligraphie, n’apprennent pas seulement le grec et le latin, mais aussi des langues étrangères, comme l’anglais, le français, l’espagnol ou le portugais. Ensuite, en 1620, à quatorze ans, aucune loi ne faisant obstacle aux jeunes talents, Rembrandt s’inscrit à l’université.

L’auteur visitant la stèle commémorant Thomas a Kempis, au Mont Saint-Agnès de Zwolle.

Son choix n’est pas la théologie, le droit, la science ou la médecine, mais… la littérature.

Voulait-il ajouter à sa connaissance du latin la maîtrise de la philologie grecque ou hébraïque, ou éventuellement le chaldéen, le copte ou l’arabe ?

Après tout, on publiait déjà à Leyden des dictionnaires Arabe/Latin à une époque où la ville devient un centre majeur de l’imprimerie dans le monde.

Ainsi, on se rend compte que les Pays-Bas et la Belgique, avec Ruusbroec et Groote d’abord puis avec Erasme et Rembrandt ensuite, ont fourni dans un passé pas si lointain, une contribution essentielle au type d’humanisme qui peut élever l’humanité à sa véritable dignité.

Échouer à étendre ici notre mouvement me semble donc du domaine de l’impossible.


NOTES

  1. Geert Groote, qui a découvert l’œuvre de Ruusbroec lors de sa retraite spirituelle à la chartreuse de Monnikshuizen, près d’Arnhem, a traduit au moins trois de ses œuvres en Latin. Il envoie Le livre du Tabernacle spirituel aux cisterciens d’Altencamp et à ses amis d’Amsterdam. Le Mariage spirituel de Ruusbroec étant attaqué, Groote en prend personnellement la défense. Ainsi, grâce à son autorité les œuvres de Ruusbroec sont copiées en nombre et soigneusement conservées. L’enseignement de Ruusbroec est vulgarisé par les écrits de la Dévotion moderne et surtout par l’Imitation du Christ.
  2. Au début du XIIIe siècle les Béguines sont accusé d’hérésie et persécuté, sauf… aux Pays-bas bourguignons. En Flandres, elles sont innocentées et obtiennent un statut officiel. En réalité, elles profitent de la protection de deux femmes importantes : Jeanne et Marguerite de Constantinople, comtesses de Flandres. Elles organiseront la fondation des Béguinages de Louvain (1232), Gent (1234), Anvers (1234), Courtrai (1238), Ypres (1240), Lille (1240), Zoutleeuw (1240), Bruges (1243), Douai (1245), Geraardsbergen (1245), Hasselt (1245), Mons (1248), Anderlecht (1252), Breda (1252), Diest (1253), Lierre (1258), Tongres (1257), Malines (1258), Haarlem (1262) et en 1271, c’est Jan I, comte de Flandres, en personne, qui dépose les statuts du grand béguinage de Bruxelles. En 1321, le Pape estime le nombre de béguines à 200 000.
  3. Le platonisme poétique de la béguine Hadewijch d’Anvers a une influence certaine sur Jan van Ruusbroec.
  4. Il est d’ailleurs significatif que le premier livre imprimé en Flandres en 1473, par l’ami et imprimeur d’Erasme Dirk Martens, est précisément une œuvre de Denis le Chartreux.
Merci de partager !