Étiquette : belgië

 

Moderne Devotie en Broeders van het Gemene Leven, bakermat van het humanisme

Brouwerij van het Klooster van Windesheim, nu een kerk. Joan Cele, onderwijzer en vriend van Groote, ligt hier begraven bij zijn vrienden.

Ce même texte en français

Op 10 september 2011, gaf Karel Vereycken van het Schiller Institute, de volgende presentatie voor een kleine groep vrienden van de LaRouche Studiegroep Nederland.

Het huidige globale financiële systeem is failliet en zal in elkaar zakken over de komende dagen, weken en maanden, als er niets gedaan wordt om het rotte economische paradigma van vrijhandel, globalisatie en monetarisme te verdelgen.

De weg uit de crisis betekent onmiddellijk brugpensioen voor Obama et de splitsing van banken (Glass-Steagall Act) als hefboom om terug een echt krediet systeem op te bouwen, in tegenstelling tot een geldsysteem. Het gaat erom echte investeringen te bemiddelen in de schepping van fysieke en menselijke rijkdom via grootschalige infrastructuur projecten en de creatie van hooggekwalificeerde en welbetaalde banen.

Kan dat gedaan worden? Ja, dat kan, maar de grootste uitdaging is niet de politieke uitdaging. De echte uitdaging die ons toekomt, is het leggen van de grondvesten van een nieuwe renaissance, een fundamentele wending, weg van het groene en malthusiaanse pessimisme, naar een cultuur die er naar streeft de creatieve vermogens van elke persoon, hier, in Afrika en elders, volledig te doen opbloeien.

Was dat ooit gedaan in verleden? Ja, en vooral vanwaar ik hier spreek, beroerd door een grote emotie. Misschien omdat ik het privilege heb een zeker inzicht te bezitten over de rol van enkele leidende figuren die in de XIVde eeuw Zwolle tot “neuronenversneller” van de Europese cultuur hebben gemaakt.

Vergun me het plezier om hier in het kort de geschiedenis te schetsen van een beweging van lekenbroeders en onderwijzers, de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, die in feite de peetvaders zijn van onze geliefde Erasmus van Rotterdam.

Zoals heel dikwijls, begint alles met een persoon die beslist een einde te maken aan zijn eigen tekortkomingen, en daarom oprijst als een natuurlijke leider. Je wilt een leidinggevende persoon worden? Begin met je eigen boel op te kuisen vooraleer je gaat preken bij anderen!

Geert Groote, de stichter

Geert Groote, de stichter.

De geestelijke vader van de Broeders is Geert Groote, geboren in 1340 als zoon van een rijke textielhandelaar van Deventer, in die tijd, zoals Zwolle, Kampen en Roermond, een rijke handelsstad van de Hanze liga.

In 1345, na de internationale financiële krach, woekert de pest over heel Europa en bereikt onze gewesten in 1449-50. Meer dan 50 % van de bevolking verliest het leven en Groote, volgens sommige bronnen, verliest beide ouders.

Groote walgde voor de schijnheiligheid van de hordes van flagellanten die door de straten trekken. In plaats van openlijke zelfkastijding meent hij dat innerlijke boetedoening belangrijker is.

Groote heeft aanleg voor studeren en wordt snel naar Parijs gestuurd. Als hij 18 is, geeft men hem de titel van Magister Artium normaal alleen maar toereikbaar aan studenten ouder dan 20. Hij blijft acht jaar in Parijs maar maakt waarschijnlijk enkele uitstapjes naar Keulen en Praag.

Gedurende die periode assimileert hij alles wat men weten moest en kon op het gebied van Wijsbegeerte, Theologie, Geneeskunst, Kerkelijk Recht en Astronomie. Volgens sommigen leert hij Grieks, Latijns en Hebreeuws en beschouwd als een van de meest erudiete personen van zijn tijd.

Vervolgens krijgt hij een prebende van de kapittels van Aken (1368) en Utrecht (1371-1374). Op zevenentwintigjarige leeftijd wordt hij als diplomaat naar Keulen en naar het hof in Avignon in Frankrijk gestuurd om met paus Urbanus V een verschil te regelen tussen Deventer en de bisschop van Utrecht.

Groote’s hoofd, vol met kennis en successen, wordt groter en groter. Zijn beste vrienden, bewust van zijn talenten, zeggen hem vriendelijk op te passen en zich los te werken van de obsessie van het aardse paradijs. De eerste is Guillaume de Salvarvilla, de koormeester van Notre Dame in Parijs. De andere is Heinrich Eger von Kalkar (1328-1408) met wie hij studeerde in Parijs en die nu de nieuwe prior was van het Kartuizerklooster van Monnikshuizen bij Arnhem.

In 1372 is Groote doodziek, maar de priester van Deventer weigert hem, zolang hij niet afstand doet van zijn boeken over zwarte kunst, de laatste sacramenten toe te dienen. Vrezend voor zijn leven, verbrandt Groote koortsig al deze boeken op de markplaats van Deventer. Nu voelt hij zich stukken beter en begint te genezen. Hij beslist ook afscheid te nemen van het luxe leventje met erebanen waar hij weinig voor hoefde te doen en die hem veel geld opleverde.

Na deze bekering neemt Groote keiharde resoluties. In zijn Besluiten en voornemens schrijft hij:

Mijn leven wil ik ordenen op de eer en verheerlijking en de dienst van God en op het heil van mijn ziel. Geen enkel tijdelijk goed: noch zingenot, noch eer, noch tijdelijke goederen, noch wetenschap zal ik stellen boven het heil van mijn ziel… Mijn eerste voornemen is niet langer mijn hoop te vestigen in, of in de toekomst naar het verlangen van aardse winst; want hoe meer ik zal bezitten des te hebzuchtiger ik zal worden; en in tweede instantie, volgens de regels van de primitieve kerk, kan men niet tegelijkertijd winst halen uit meerdere voordelen [zowel uit het wereldlijke als het geestelijke]… Onder de wetenschappen van de heidenen, dient hun morele filosofie het minst vermeden te worden – want ze is dikwijls van groot nut en voordelig voor eigen studie en om anderen te beleren. Dat is zo omdat de wijste onder hen, zoals Socrates en Plato, alle filosofie doortrokken tot morele beschouwingen, en wanneer zij diepe onderwerpen aanspraken deden zij dat op figuurlijke en lichte wijze, met een klemtoon op hun moreel aspect…

Hij trekt zich terug bij de Kartuizers in Monnikshuizen. Maar na drie jaar zegt zijn voormalige schoolkameraad en vriend, de prior Eger van Kalkar aan Groote: “U kunt veel meer goeds doen door in de wereld te gaan preken, waarvoor God U groot talent heeft gegeven, dan hier te blijven in het klooster”.

Vooraleer aan de slag te gaan, doet Groote in 1378 een laatste reis naar Parijs om daar de boeken te kopen die hij nodig heeft. Volgens Pomerius maakte Groote die reis met zijn vriend van Zwolle, de toen al vermaarde schoolmeester Joan Cele (circa 1350-1417).

Jan van Ruusbroec, bron van inspiratie

De Vlaamse mystieker Jan van Ruusbroec

Onderweg bezoeken ze Jan van Ruusbroec (1293-1381), de Vlaamse mystieker en prior van Groenendaal, een kluis aan de rand van het Zoniënwoud bij Brussel. Groote trachtte eerst diens originele geschriften “te verbeteren” maar schreef later in een brief: “Voor tijd en eeuwigheid zou ik ‘des priors voetschabel’ willen zijn, zo sterk is mijn ziel in liefde en eerbied met hem verenigd”. (Nota 1)

Terug in Deventer, spits Groote zich toe op studeren en preken. Eerst meld hij zich in 1379 bij zijn bisschop om tot diaken te worden gewijd. Als diaken krijgt hij het recht te prediken in heel het bisdom Utrecht (ruwweg het huidige Nederland boven de grote rivieren, met uitzondering van de Groningse Ommelanden).

Grote gaat al predikend rond door de Nederlanden en verzamelt vele volgelingen om zich heen. Zijn roem spreidt zich snel over de Lage landen en van overal komt men naar hem luisteren. Hij preekt eerst in Deventer, dan in Zwolle, Kampen, Zutphen en later in Amsterdam, Haarlem, Gouda, Delft en verder. Zijn succes was zo groot dat er binnen de kerk wel wat jaloersheid ontstond. Anderzijds is het ook begrijpelijk dat de wanorde binnen de westerse kerk, namelijk grote schisma tussen 1378 en 1417, Groote’s inspanningen bewerkstelligden.

Al vanaf 1374, schenkt hij het huis van zijn ouders aan een groep arme vrouwen die er samen willen gaan wonen en voorziet hen van een reglement: het eerste zusterhuis van de ???? is in Deventer geboren. Hij noemt hen de Zusters van het Gemene Leven, een concept ontwikkeld door Ruusbroec in verschillende van zijn werken zoals in de slotparagraaf van Vanden Blinckenden Steen:

Die mensche die ute deser hoocheit van Gode neder-ghesent wert inde werelt, hi es volder waerheit, ende rijcke van allen doechden. Ende hi en soeket sijns niet, maer Des-gheens eere diene ghesonden heeft. Ende daer-omme es hi gherecht ende warechtich in alle dinghen. Ende hi heeft eenen rijcken melden [milden] gront, die ghefondeert es inde rijcheit Gods. Ende daeromme moet hi altoes vloeyen in alle die-ghene die sijns behoeven; want die levende fonteyne des Heilich Gheests die es sine rijcheit diemen niet versceppen en mach. Ende hi es een levende willich instrument Gods daar Gode mede werct wt Hi wilt ende hoe Hi wilt; ende des en dreecht hi hem nit ane, maar hi gheeft Gode die eere. Ende daarom blijft hi willich ende ghereet alles te doene dat God ghebiedt; ende sterc ende ghenendich alt te dogene ende te verdraghene dat God op hem gestaedt. Ende hier-omme heeft hi een ghemeyn leven; want hem es scouwen [contemplatie] ende werken even ghereet, ende in beiden is hi volcomen.

Florens Radewijns, de doener

Latijnse School (Houtsnede van de XVIde eeuw)

Gedurende een van zijn eerste preken, rekruteert Groote Florens Radewijns (1350-1400). Geboren in Utrecht, studeerde deze in Praag waar ook hij Magister Artium werd op achttienjarige leeftijd. Groote stuurt hem eerst naar Worms om daar tot priester gewijd te worden.

In 1380 neemt Groote zelf met een groepje van tien leerlingen zijn intrek in het huis van Radewijns in Deventer. Dit huis zou later als ‘Heer Florenshuis’ of ‘Rijke Fratershuis’ bekend komen te staan: het eerste broederhuis. Het werd de uitvalsbasis van veel van Geert Groote’s activiteiten.

Wanneer Groote sterft in 1384 van de pest beslist Radewijns, de beweging die Groote uit te bouwen tot de Broeders en Zusters van het Gemene leven.

Al snel noemen ze zich de Devotio Moderna (Moderne Devotie).

Boeken en begijnhoven

Begijnhof van Kortrijk.
Kantklossen.

Een aantal sterke overeenkomsten bestaan er met de Begijnen die in het begin van de XIIIde eeuw ontstonden. (Nota 2)

De eerste begijnen waren onafhankelijke, alleenwonende, geestelijk diepbewogen vrouwen (zonder man noch regel) die in de wereld het geweldige avontuur aandurfden van een persoonlijke verhouding met God. (Nota 3)

Ze verlangden geen geloften, geen klooster en geen speciale band met de hiërarchie. Ze leefden niet van aalmoezen maar werkten zelf voor hun dagelijkse kost.

Nog meer dan voor de Begijnen staan boeken centraal in alle activiteiten van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven.

Het overschrijven en maken van boeken is een voorname bron van inkomsten die tegelijkertijd het goede woord aan de grote massa kan brengen.

De Broeder- en Zusterhuizen spitsen zich toe op onderwijs en hun priesters of preken. Dankzij hun scriptorium en drukkerijen zal hun geestelijke literatuur en ook hun muziek zich ver verspreiden.

Congregatie van Windesheim

Om de beweging tegen ongerechte kritiek te beschermen, richt Radewijns een klooster op van reguliere kanunniken die de regel volgen van Augustinus. In Windesheim, tussen Zwolle en Deventer, op een stukje land van Berthold ten Hove, een van hun leden, wordt een klooster opgebouwd. Een tweede klooster, ditmaal voor vrouwen, komt er in Diepenveen bij Arnhem. De bouw van Windesheim nam meerdere jaren tijd in beslag en verschillende broeders leefden daar tijdelijk in hutten op de werf.

Toen in 1399 Johannes van Kempen, die ook bij Groote had gewoond in Deventer, de eerste prior werd van het klooster Agnietenberg bij Zwolle, kreeg de beweging een nieuw elan. Van Zwolle, Deventer en Windesheim, zwermde de nieuwe leden uit over de lage landen en de rest van noord-Europa om overal nieuwe godshuizen te vestigen.

Uitstraling van de Moderne Devotie via de Congregatie van Windesheim.

In 1412 kende de congregatie 16 kloosters en hun aantal rees tot 97 in 1500: 84 mannen- en 13 vrouwenpriorijen. Bovendien bestonden er talrijke kloosters van kanunnikessen, die niet formeel tot het kapittel van Windesheim behoorden, maar die een Windesheimer als rector hadden. Groenendaal en vele andere kloosters maakten vanaf 1394 deel uit van de Congregatie van Windesheim, slechts erkend door de bisschop van Utrecht in 1423.

A Kempis, Cusanus en Erasmus

Standbeeld van Thomas a Kempis in the English Convent van Brugge.
Sommigen geloven dat dit schilderij van Petrus Christus Cusanus’ vriend Dionysius de Kartuizer voorstelt. De vlieg op de rand van het kader is hier een symbool van de vergankelijkheid van het menselijk bestaan.

Johannes van Kempen was natuurlijk de broer van de wereldberoemde Thomas a Kempis (1379-1471) die, na lange jaren leiding van de Broeders van het Gemene Leven, op 92 jarige leeftijd stierf in het klooster Agnietenberg van Zwolle. Behalve een relaas over het leven van Groote en de opkomst van de beweging schreef hij de Imitatione Christi (In navolging Christus), na de Bijbel, het meest gelezen boek ter wereld.

Zowel Rudolf Agricola (1444-1485) als Alexander Hegius (1433-1498), twee markante professors van Erasmus van Rotterdam en onvergelijkbare meesters van het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws, werden in Deventer door de Broeders opgeleid en in Zwolle door Thomas a Kempis.

Ook Nicolaus Cusanus (1401-1464), die Agricola beschermde en na zijn dood, via een Bursa Cusana geld gaf om wezen en arme studenten op te leiden, werd mogelijkerwijs door de Broeders opgeleid. Wanneer Cusanus in 1451 naar de Nederlanden reist om daar de scheefgegroeide situaties recht te trekken, bezoekt hij de streek met Dionysius de Karthuizer (van Rykel) (1402-1471), een volgeling van Ruusbroec aan wie hij de opdracht geeft deze taak af te ronden. Geboren in Limburg, volgde ook Dionysius de Karthuizer school in Zwolle. (Nota 4)

Wessel Ganzevoort

Wessel Ganzevoort.

Een andere uitzonderlijke figuur was Wessel Ganzevoort (1419-1489) die samenwerkte met de Griekse kardinaal Bessarion, zelf een intieme medewerker van Cusanus voor het Oecumenische concilie van Ferrare-Firenze.

Gansfoort werd opgeleid in de door de Broeders geleide Sint Maartensschool van Groningen alvorens verder te studeren aan de Latijnse School van Groote’s vriend Joan Cele in Zwolle. Ook de eerste Nederlandse paus, Adrianus VI, werd opgeleid aan de Zwolse Latijnse school alvorens te studeren onder Hegius in Deventer. Vooraleer hij naar Rome ging, stond deze paus open voor de ideeën van Erasmus.

In een brief verzonden van Deventer schrijft Hegius aan Ganzevoort, wie hij de Lux Mundi (het licht der wereld) noemt:

Ik stuur U, zeer eerwaarde heer, de Homiliën van Johannes Crysostomus. Ik hoop dat hun lectuur U mag behagen. Gezien gouden woorden U altijd meer plezier deden dan gouden geldstukken. Ik ben, zoals u weet, in Cusanus’s bibliotheek geweest. Daar vond ik veel boeken die me helemaal onbekend waren… (…) Vaarwel, en als U wilt dat ik voor U iets doe, geef me een teken en beschouw de zaak als gedaan.

Rembrandt van Ryn

Rembrandt van Ryn, een talentvolle student van de Latijnse School.

Een blik op de vorming van Rembrandt bewijst dat ook hij een later product was van al deze inspanningen. In 1609 gaat Rembrandt, amper drie jaar oud, naar de basisschool waar jongens en meisjes leren lezen, schrijven en rekenen.

In de zomer beginnen de lessen om zes uur ’s morgens en om zeven in de winter. De lessen worden beëindigd om zeven uur ’s avonds. De lessen beginnen met bidden, het bespreken van passages uit de Bijbel en het zingen van psalmen. Het is daar dat Rembrandt een elegant handschrift ontwikkelt en meer dan een basisbegrip krijgt over godsdienst.

Gedurende die jaren trachten de Nederlanden te overleven. Het twaalfjarige bestand wordt gebruikt om het algemene goed to ontwikkelen en Nederland wordt één van de eerste landen waar iedereen de kans krijgt om te leren lezen, schrijven en rekenen.

Deze universele educatie voor zowel rijk als arm, zij het met enige tekortkomingen, was het geheim van de “Gouden Eeuw” en de belezenheid van Nederlandse immigranten in Amerika zal een eeuw later ook een voorname rol spelen gedurende de Amerikaanse revolutie.

Hoewel de meeste kinderen het secundair onderwijs aanpakten op twaalfjarige leeftijd, begon Rembrandt zijn opleiding op de Latijnse School van Leiden op zevenjarige leeftijd!

Daar leerde men, buiten retorica, logica en kalligrafie, niet alleen Grieks en Latijns maar ook Engels, Frans, Spaans of Portugees. In 1620, wanneer Rembrandt veertien jaar oud is, schrijft hij in als student aan de universiteit gezien toen geen wet jonge talenten kon weerhouden.

Als vak kiest hij niet Theologie, Rechten, Wetenschap of Geneeskunst, maar… Literatuur. Wilde Rembrandt Griekse en Hebreeuwse filologie en misschien Koptisch of Arabisch aan zijn brede cultuur toevoegen?

Men beseft dus, dat de Nederlanden, België inbegrepen, met Ruusbroec en Groote en later met Erasmus en Rembrandt, in een niet zo ver verleden, een bakermat was voor het soort humanisme dat de mensheid tot de grootste mogelijkheden kan verheffen. Hier falen om onze beweging uit te breiden is dus onmogelijk.

Karel Vereycken bij een bezoek aan het graf van Thomas a Kempis op de Agnietenberg bij Zwolle.

VOETNOTEN:

1. Geert Groote vertaalde in het Latijn op zijn minst drie van Ruusbroec’s werken die hij waarschijnlijk in Monnikshuizen voor het eerst had ontdekt. Hij stuurde het boek over het Tabernakel naar de cisterciënzers van Altencamp en naar zijn vrienden in Amsterdam. Toen de Brulocht werd aangevallen, nam hij persoonlijk de verdediging op van Ruusbroec. Dankzij het gezag van Groote werden de werken van Ruusbroec overvloedig gekopieerd en zorgvuldig bewaard. Ruusbroec’s leer werd gevulgariseerd in de geschriften van de Moderne Devotie en vooral in de Navolging van Christus.

2. In het begin van de XIIIde eeuw werden de begijnen beschuldigd van ketterij en vervolgd, behalve in de Bourgondische Nederlanden. In Vlaanderen werden ze vrijgesproken en kregen ze een officieel statuut. In feite genoten zij de bescherming van twee belangrijke vrouwen: Johanna en Margareta van Constantinopel, gravinnen van Vlaanderen. Zij organiseerden de stichting van de begijnhoven van Leuven (1232), Gent (1234), Antwerpen (1234), Kortrijk (1238), Ieper (1240), Rijsel (1240), Zoutleeuw (1240), Brugge (1243), Douai (1245), Geraardsbergen (1245), Hasselt (1245), Bergen (1248), Anderlecht (1252), Breda (1252), Diest (1253), Lier (1258), Tongeren (1257), Mechelen (1258), Haarlem (1262) en in 1271 deponeerde Jan I, graaf van Vlaanderen, persoonlijk de statuten van het Groot Begijnhof van Brussel. In 1321 schatte de Paus het aantal begijnen op 200.000.

3. Het poëtisch Platonisme van de Antwerpse begijn Hadewijch heeft een onmiskenbare invloed gehad op Jan van Ruusbroec.

4. Het eerste boek gedrukt in Vlaanderen door Erasmus’ vriend Dirk Martens, was Dionysius’ werk Een spiegel van de bekering van de zondaars in 1473.

Merci de partager !

Gand, Quai aux herbes

Gand, le quai aux herbes, Karel Vereycken, eau-forte sur zinc, quatrième état, juin 2019.
Gand, le quai aux herbes, Karel Vereycken, eau-forte sur zinc, deuxième état, mai 2019.
Dans l’atelier
Gand, le quai aux herbes, Karel Vereycken, eau-forte sur zinc, deuxième état, mai 2019.
Gand, le quai aux herbes, Karel Vereycken, eau-forte sur zinc, premier état, mai 2019.
gravure vue sur Gand quai aux herbes
Photo de la plaque de zinc. Karel Vereycken, eau-forte, Gand, le quai aux herbes.
Merci de partager !

Entre l’Europe et la Chine: le rôle du jésuite flamand Ferdinand Verbiest

Pittem

Statue du père Ferdinand Verbiest devant l’église de son village natal Pittem en Flandres (Belgique).

Le jésuite flamand Ferdinand Verbiest (1623 – 1688), né à Pittem en Belgique, a passé 20 ans à Beijing comme astronome en chef à la Cour de l’Empereur de Chine pour qui il élabora des calendriers, des tables d’éphémérides, des montres solaires, des clepsydres, un thermomètre, une camera obscura et même un petit charriot tracté par un machine à vapeur élémentaire, ancêtre lointain de la première automobile.

Verbiest, dont la volumineuse correspondance en néerlandais, en français, en latin, en espagnol, en portugais, en chinois et en russe reste à étudier, dessina également des cartes et publia des traités en chinois sur l’astronomie, les mathématiques, la géographie et la théologie.

Parmi ses œuvres en chinois :

  • Yixiang zhi (1673), un manuel pratique (en chinois) pour la construction de toutes sortes d’instruments de précision, ornée d’une centaine de schémas techniques ;
  • Kangxi yongnian lifa (1678) sur le calendrier de l’empereur Kangxi et
  • Jiaoyao xulun, une explication des rudiments de la foi.

En latin, Verbiest publia l’Astronomie européenne (1687) qui résume pour les Européens les sciences et technologies européennes qu’il a promu en Chine.

Bien que les jésuites d’Ingolstadt en Bavière travaillaient avec Johannes Kepler (1571-1630), Verbiest, pour éviter des ennuis avec sa hiérarchie, s’en tient aux modèle de Tycho Brahé.

Son professeur, le professeur de mathématiques André Taquet, qui correspondait avec le collaborateur de Leibniz Christian Huyghens, affirmait qu’il refusait le modèle copernicien comme l’église l’exigeait, mais uniquement par fidélité à l’église et non pas sur des bases scientifiques.

Jusqu’en 1691, l’Université de Louvain refusait d’enseigner l’héliocentrisme.

Reconstruction de la mini-automobile à vapeur inventé par Verbiest.

Dans son traité, à part l’astronomie, Verbiest aborde la balistique, l’hydrologie (construction des canaux), la mécanique (transport de pièces lourdes pour les infrastructures), l’optique, la catoptrique, l’art de la perspective, la statique, l’hydrostatique et l’hydraulique. Dans le chapitre sur « la pneumatique » il discute ses expériences avec une turbine à vapeur. En dirigeant la vapeur produite par une bouilloire placé sur un petit charriot vers une roue à aubes, il rapporte d’avoir réussi à créer une auto-mobile rudimentaire. « Avec ce principe de propulsion, on peut imaginer pas mal d’autres belles applications », conclut Verbiest.

observatoire verbiest

L’observatoire astronomique de la Cour impériale à Beijing, totalement rééquipé par le père Verbiest.

L’observatoire d’astronomie de Beijing, rééquipé par Verbiest avec des instruments dont il décrit le fonctionnement et les méthodes de fabrication, fut sauvé en 1969 par l’intervention personnelle de Zhou Enlai. Depuis 1983, cet observatoire qu’on nomme en Chine « le lieu où l’Orient et l’Occident se rencontrent », est ouvert à tous.

Évangélisation et/ou dialogue des cultures ?

Lorsqu’à partir du XIVe siècle la religion catholique cherchait à s’imposer comme la seule « vraie religion » dans les pays qu’on découvrait, il suffisait en général de quelques armes à feu et le prestige occidental pour convertir rapidement les habitants des pays nouvellement conquis.

Convertir les Chinois était un défi d’une toute autre nature. Pour s’y rendre, les missionnaires y arrivaient au mieux comme les humbles accompagnateurs de missions diplomatiques. Ils y faisaient aucune impression et se faisaient généralement renvoyer dans les plus brefs délais. L’estime pour la civilisation chinoise en Orient était telle que lorsque le jésuite espagnol Franciscus Xaverius se rend au Japon en 1550, les habitants de ce pays lui suggéraient : « Convertissez d’abord les Chinois. Une fois gagnés les Chinois au christianisme, les Japonais suivront leur exemple ».

Les trois grandes figures d’un siècle de missions jésuites en Chine : de gauche à droite : Matteo Ricci, Von Schall et Verbiest.

Parmi plusieurs générations de missionnaires, trois jésuites ont joué le temps d’un siècle un rôle décisif pour obtenir en 1692 la liberté religieuse pour les chrétiens en Chine : l’Italien Mattéo Ricci (1552-1610), l’Allemand Johann Adam Schall von Bell (1591 – 1666) et enfin le Belge Ferdinand Verbiest (1623 – 1688).

Pour conduire les Chinois vers le catholicisme, ils décidèrent de gagner leur confiance en les épatant avec les connaissances astronomiques, scientifiques et techniques occidentales les plus avancées de leur époque, domaine où l’Occident l’emportait sur l’Orient. Par ce « détour scientifique » qui consistait à faire reconnaitre la supériorité de la science occidentale, on espérait amener les Chinois à adhérer à la religion occidentale elle aussi jugé supérieure. Comme le formulait Verbiest :

Comme la connaissance des étoiles avait jadis guidés les mages d’Orient vers Bethléem et les jeta en adoration devant l’enfant divin, ainsi l’astronomie guidera les peuples de Chine pour les conduire devant l’autel du vrai Dieu !

Bien que Leibniz montrait un grand intérêt pour les missions des pères en Chine avec lesquelles il était en contact, il ne partagea pas la finalité de leur démarche (voir article de Christine Bierre sur L’Eurasie de Leibniz, un vaste projet de civilisation).

Ce qui est délicieusement paradoxale, c’est qu’en offrant le meilleur de la civilisation occidentale « à des païens », les pères jésuites, peu importe leurs intentions, ont de facto convaincu leurs intermédiaires qu’Orient et Occident pouvaient accéder à quelque chose d’universel dépassant de loin les religions des uns et des autres. Leur courage et leurs actions ont jeté une première passerelle entre l’Orient et l’Occident. A nous aujourd’hui d’en faire un « pont terrestre eurasiatique ».

Matteo Ricci

Mattéo Ricci (1552-1610)

Après avoir été obligé de rebrousser chemin dans plusieurs villes chinoises où il tentait d’engager l’évangélisation chrétienne, le père italien Matteo Ricci (1552-1610) se rendait à l’évidence que sans la coopération et la protection des plus hautes instances du pays, sa démarché était condamné à l’échec. Il se rend alors à Beijing pour tenter d’y rencontrer l’Empereur Wanli à qui il offre une épinette (petit clavecin) et deux horloges à sonnerie. Hélas, ou faut il dire heureusement, à peine quelques jours plus tard les horloges cessent de battre et l’Empereur appelle d’urgence Ricci à son Palais pour les remettre en état de marche. C’est seulement ainsi que ce dernier devient le premier Européen à pénétrer dans la Cité interdite. Pour exprimer sa gratitude l’Empereur autorise alors Ricci avec d’autres envoyés de lui rendre honneur. Mais à la grande déception du jésuite, il est seulement autorisé à s’agenouiller devant le trône vide de l’Empereur. Pour capter l’attention de l’Empereur, Ricci comprend alors que seule la clé de l’astronomie permettra d’ouvrir la porte de la muraille culturelle chinoise.

L’étude des étoiles et l’astrologie occupe à l’époque une place importante dans la société chinoise. L’Empereur y était le lien entre le ciel et la terre (comparable à la position du Pape, représentant de Dieu sur terre) et responsable de l’harmonie entre les deux. Les phénomènes célestes n’influent pas seulement les actes du gouvernement mais le sort de toute la société. A cela s’ajoute que l’histoire de la Chine est parsemée de révoltes paysannes et qu’une bonne connaissance des saisons reste la clé d’une récolte réussie. En pratique, l’Empereur était en charge de fournir chaque année le calendrier le plus précis possible. Sa crédibilité personnelle dépendait entièrement de la précision du calendrier, mesure de sa capacité de médier l’harmonie entre ciel et terre. Ricci, avec l’aide des Portugais, se concentre alors sur la production de calendriers et sur la prévision des éclipses solaires et lunaires et finit par se faire apprécier par l’Empereur. Le Pei-t’ang, l’église du nord, était la résidence de la Mission catholique à Beijing et deviendra également le nom de la bibliothèque de 5 500 volumes européens créé par Ricci.

Lorsque le 15 décembre 1610, quelques mois après le décès de Ricci, une éclipse solaire dépasse de 30 minutes le temps anticipé par les astronomes de la Cour, l’Empereur se fâche. Les astronomes chinois, qui avaient eu vent des travaux sur l’astronomie des Jésuites, demandent alors qu’on traduise d’urgence dans leur langue leurs œuvres sur la question. Un chinois converti par Ricci est alors chargé de cette tâche et ce dernier engage quelques pères comme ses assistants. De façon maladroite certains Jésuites font savoir alors leur opposition à des rites chinois ancestraux qu’ils jugent imprégnés de paganisme. Suite à une révolte de la population et des mandarins, en 1617 les Jésuites se voient estampillés ennemis du pays et doivent de se réfugier à Canton et Macao.

Adam Schall von Bell

Adam Schall von Bell (1591 – 1666)

C’est seulement cinq ans plus tard, en 1622, que le père Adam Schall von Bell (1591 – 1666), un jésuite de Cologne qui arrive à Macao en 1619, arrive à s’installer dans la maison de Ricci à Beijing.

Attaqué au nord par les Mandchous, les Chinois, non dépourvus d’un fort sens de pragmatisme, feront appel aux Portugais de Macao pour leur fournir des armes et des instructeurs militaires. Du coup, les pères Jésuites se retrouvent protégés par le ministère de la défense comme intermédiaires potentiels avec les Portugais et c’est à ce titre qu’ils obtiennent des droits de résidence. Lorsqu’en 1628, les calculs pour l’éclipse lunaire s’avèrent une fois de plus erronés, Schall est nommé à la tête de l’Institut impérial d’astronomie.

Tant de succès ne pouvait que provoquer la fureur et la jalousie des astronomes chinois et musulmans qui furent éloigné de la Cour et dont les travaux étaient discrédités. Ils feront pendant des années campagne contre Schall et les jésuites. Au même temps Schall se faisait tancer par ses supérieurs à Rome et les théologiens du Vatican pour qui un prêtre catholique n’avait pas à participer dans l’élaboration de calendriers servant l’astrologie chinoise.

Vu le faible nombre d’individus – à peine quelques milliers par an – que les pères jésuites réussissaient à convertir au christianisme, Schall se résout à tenter de convertir l’Empereur en personne. Ce dernier, qui découvre que Schall a des bonnes notions de balistique, le charge en 1636 de produire des canons pour la guerre contre les Mandchous, une tache que Schall accompli uniquement pour préserver la confiance de l’Empereur. Les Chinois perdent cependant la bataille et le dernier Empereur des Ming met fin à sa vie par pendaison en 1644 afin de ne pas tomber aux mains de l’ennemi.
Les Mandchous

Les Mandchous reprennent sans sourciller les meilleures traditions chinoises et en 1645 Schall est nommé à la tête du bureau des mathématiques. L’Empereur le nomme également comme mandarin. En 1646 Schall reçoit et commence à utiliser les « Tables rudolphines », des observations astronomiques envoyés par Johannes Kepler à la demande du jésuite suisse missionnaire Johannes Schreck (Terrentius) lui aussi installé en Chine. Avec l’aide d’un élève chinois, ce dernier fut le premier à tenter de présenter au peuple chinois les merveilles de la technologie européenne dans un texte intitulé « Collection de diagrammes et d’explications des machines merveilleuses de l’extrême ouest ».

En 1655 un décret impérial ordonne que seules les méthodes européennes soient employées pour fixer le calendrier.

En Europe, les dominicains et les franciscains se plaignent alors amèrement des Jésuites qui non seulement pratiquent « le détour scientifique » pour évangéliser mais se sont livrés selon eux à des pratiques païens. Suite à leurs plaintes, par un décret du 12 septembre 1645, le pape Innocent X menace alors d’excommunication tout chrétien se livrant aux Rites chinois (culte des anciens, honneurs à Confucius). Après le contre-argumentaire du Père jésuite Martinus Martini, un nouveau décret, émis par le Pape Alexandre VII le 23 mars 1656, réconforte de nouveau la démarche des missionnaires jésuites en Chine.

Ferdinand Verbiest

Ferdinand Verbiest (1623 – 1688).

Ce n’est en 1658, qu’après un voyage rocambolesque que le Père Ferdinand Verbiest arrive à son tour à Macao. En 1660, Schall, déjà âgé de 70 ans, fait venir Verbiest – dont il connait les aptitudes en mathématiques et en astronomie — à Beijing pour le succéder. Les controverses alors se déchainent. L’Empereur Chun-chih était décédé en 1661 et en attendant que son successeur Kangxi atteigne la majorité, quatre régents gèrent le pays.

Ces derniers n’étaient pas très favorables aux étrangers. Les envieux chinois attaquent alors Schall, non pas pour son travail en astronomie, mais pour le « non-respect » des traditions chinoises, notamment la polygamie. Un des détracteurs dépose plainte au département des rites, et alors que Schall, ayant perdu la voix suite à une attaque vasculaire cérébrale, a bien du mal à se défendre, Schall, Verbiest et les autres pères se font condamner pour des « crimes religieux et culturels ». Schall est condamné à mort.

La « providence divine » fait alors en sorte que plusieurs phénomènes naturels jouent en leur faveur. Etant donné qu’une éclipse solaire s’annonçait pour le 16 janvier 1665, les régents mettent aussi bien les accusateurs de Schall que Schall lui-même au défi de la calculer. Schall et Verbiest emportent la bataille haut la main ce qui fait naître le doute chez les régents. Le procès fut rouvert et renvoyé devant la cour suprême. Cette dernière confirma hélas le verdict du tribunal. Nouvelle intervention de dame nature : une comète, un tremblement de terre et un incendie du Palais impériale inspirent les pires craintes chez les Chinois qui finissent par relâcher les pères de prison sans pour autant les innocenter.

A l’exception des « quatre de Beijing » (Schall, Verbiest, de Magelhaens, Buglio) qui restent en résidence surveillé, tous sont forcés à l’exil. Schall meurt en 1666 et Verbiest travaille sur des nouveaux instruments astronomiques.

L’Empereur Kangxi

L’Empereur chinois Kangxi (1654-1722)

C’est en 1667 que le jeune Empereur Kangxi prend enfin les commandes. Dynamique, il laisse immédiatement vérifier les calendriers des astronomes chinois par Verbiest et oblige Chinois et étrangers de surmonter leurs oppositions en travaillant ensemble. En 1668 Verbiest est nommé directeur du bureau de l’Astronomie et en 1671 il devient le tuteur privé de l’Empereur ce qui fait naitre chez lui l’espoir de pouvoir un jour convertir l’Empereur au Christianisme.

Comme Schall, Verbiest sera en permanence sous attaque des « marins restés à quai » à Rome. Pour se défendre, Verbiest envoi son coreligionnaire, Philippe Couplet (1623-1693) en 1682 en Europe. Ce dernier s’y rend accompagné d’un jeune mandarin converti, Shen Fuzong qui parlait couramment le latin, l’italien et le portugais. C’est un des premiers Chinois à visiter l’Europe. Il suscite la curiosité à Oxford, où on lui pose de nombreuses questions sur la culture et les langues chinoises.

L’audience à Versailles est particulièrement fructueuse. A la suite de l’entrevue qu’il a avec Couplet et son ami chinois, Louis XIV décide d’établir une présence française en Chine et en 1685, six jésuites*, en tant que mathématiciens du roi et membres de l’Académie des Sciences, seront envoyés en Chine par Louis XIV.

C’est avec eux que Leibniz, lui-même à l’Académie des Sciences de Colbert, entrera en correspondance.

Dans son Confucius Sinarum philosophus, le collaborateur de Verbiest Couplet se montre enthousiaste : « On pourrait dire que le système éthique du philosophe Confucius est sublime. Il est en même temps simple, sensible et issu des meilleures sources de la raison naturelle. Jamais la raison humaine, ici sans appui de la Révélation divine, n’a atteint un tel niveau et une telle vigueur. »

A Paris, Couplet publie en 1687 le livre (dédié à Louis XIV) qui le fait connaître partout en Europe : le Confucius Sinarum philosophus. Couplet est enthousiaste :

On pourrait dire que le système éthique du philosophe Confucius est sublime. Il est en même temps simple, sensible et issu des meilleures sources de la raison naturelle. Jamais la raison humaine, ici sans appui de la Révélation divine, n’a atteint un tel niveau et une telle vigueur.

Verbiest diplomate

A la demande de l’Empereur, Verbiest apprend la langue Mandchou pour lequel il élabore une grammaire. En 1674 il dessine une mappemonde et, comme Schall, s’applique à produire avec les artisans chinois des canons légers pour la défense de l’Empire.

Verbiest sert également de diplomate au service l’Empereur. Par leur connaissance du latin, les Jésuites serviront d’interprètes avec les délégations portugaises, hollandaises et russes lorsqu’elles se rendent en Chine dès 1676. Ayant appris le chinois, le jésuite français Jean-Pierre Gerbillon est envoyé en compagnie du jésuite portugais Thomas Pereira, comme conseillers et interprète à Nertchinsk avec les diplomates chargés de négocier avec les Russes le tracé de la frontière extrême-orientale entre les deux empires. Ce tracé est confirmé par le traité de Nertchinsk du 6 septembre 1689 (un an après la mort de Verbiest), un important traité de paix établi en latin, en mandchou, en mongole, en chinois et en russe, conclu entre la Russie et l’Empire Qing qui a mis fin à un conflit militaire dont l’enjeu était la région du fleuve Amour.

C’est lors de son séjour en Italie, de mars 1689 à mars 1690, que Leibniz s’entretient longuement avec le jésuite Claudio-Philippo Grimaldi (1639-1712) qui résidait en Chine mais était de passage à Rome. C’est lors de leurs entretiens qu’ils apprennent la mort de Verbiest. Ce dernier était tombé de son cheval en 1687 avant de mourir en 1688 faisant de Grimaldi son successeur à la tête de l’Institut impérial d’astronomie.

Comme Schall avant lui, la Chine offre à Verbiest des funérailles d’Etat et sa dépouille mortelle reposera aux cotés de Ricci et Schall à Beijing et en 1692, L’Empereur Kanxi, sans doute en partie pour honorer pour Verbiest, décrète la tolérance religieuse pour les chrétiens.

La querelle des Rites

La réponse du Vatican fut parmi les plus stupides et le mandement de 1693 de Monseigneur Maigrot fait exploser une fois de plus la « Querelle des Rites ». Il propose d’utiliser le mot « Tian-zhu »** pour désigner l’idée occidentale d’un Dieu personnifié, concept totalement étranger à la culture chinoise, d’interdire la tablette impériale*** dans les églises, interdire les rites à Confucius, et condamne le culte des Ancêtres. Et tout cela au moment même où Kangxi décrète l’Édit de tolérance.

Parmi les Jésuites et les autres ordres de missionnaires, les avis sont partagés. Ceux qui admirent Ricci et sont en contacts avec les élites sont plutôt favorables au respect des rites chinois. Les autres, qui essayent de combattre toutes sortes de superstitions locales, sont plutôt favorables au mandement.

Ce qui est certain, c’est que les Chinois n’apprécient guère que des missionnaires s’opposent à leurs rites et traditions. Un décret de Clément XI en 1704 condamnera définitivement les rites chinois. Il reprend les points du Mandement. C’est à ce moment qu’est instauré par l’empereur le système du piao : pour enseigner en Chine, les missionnaires doivent avoir une autorisation (le piao) qui leur est accordée s’ils acceptent de ne pas s’opposer aux rites traditionnels. Mgr Maigrot, envoyé du pape en Chine, refuse de prendre le piao, et est donc chassé hors du pays.

L’empereur Kangxi, qui s’implique dans le débat, convoque l’accompagnateur de Mgr Maigrot et le soumet à une épreuve de culture. Ce dernier ne réussit pas à lire des caractères chinois et ne peut discuter des Classiques. L’empereur déclare que c’est son ignorance qui lui fait dire des bêtises sur les rites. De plus, il lui prête plus l’intention de brouiller les esprits que de répandre la foi chrétienne. Et lorsque l’Empereur Yongzheng succède à Kangxi, il fait interdire le christianisme en 1724. Seuls les Jésuites, scientifiques et savants à la cour de Pékin, peuvent rester en Chine.

C’est contre la querelle des rites que Leibniz dirigea une grande partie de ces efforts. Cette fragilité d’une entente globale entre les peuples du continent eurasiatique à de quoi nous faire réfléchir aujourd’hui. Est-ce que la nouvelle querelle des Rites provoqué par Obama et les anglo-américains contre la Russie et la Chine servira une fois de plus au parti de la guerre de semer la discorde ?

Les tombes des jésuites venus en Chine sont localisées au Collège Administratif de Pékin (qui forme les cadres du Parti communiste de la ville). Les tombes de 63 missionnaires ont été réhabilitées, 14 portugais, 11 italiens, 9 français, 7 allemands, 3 tchèques, 2 belges, 1 suisse, 1 autrichien, 1 slovène et 14 chinois. Les trois premières sont celles de Matteo Ricci, Adam Schall von Bell et Ferdinand Verbiest.

L’auteur, Karel Vereycken, dans la cour du Collège Ferdinand Verbiest à Leuven en Belgique.


* Jean-François Gerbillon (1654-1707), Jean de Fontaney (1643-1710), Joachim Bouvet (1656-1730), Louis Le Comte (1655-1728), Guy Tachard (1648-1712) et Claude de Visdelou (1656-1737).

** Peut-on désigner le Dieu des chrétiens par les termes tianzhu (du bouddhisme) ou tiandi (du confusianisme) ? Est-ce que pour les Chinois le mot Ciel (tian) contient également l’idée d’un principe suprême ?

*** Les Chinois plaçaient dans leurs églises, en symbole de sa protection, des tablettes calligraphiées offertes par l’Empereur.

Merci de partager !

Mechelen

 

 

 

 

Merci de partager !

Rogier Van der Weyden, le maître de la compassion

La descente de la Croix, Rogier Van der Weyden.

 

Merci de partager !